SportWetenschap

Dopingbestrijding: een verloren zaak?

(Rob Sinclair [CC BY-SA 2.0], via Flickr)
Het blijven verwarrende tijden voor liefhebbers van een schone sport. Terwijl jaarlijks slechts een paar procent van alle atleten wordt betrapt op het gebruik van verboden middelen, geven topsporters zelf aan dat er aanzienlijk meer geslikt en gespoten wordt en blijven de dopingschandalen oppoppen. Werkt het systeem wel?

Bij de opening van het nieuwe academisch jaar nam Prof. Dr. Dr. Perikles Simon een opmerkelijk besluit. Hij, hoofd van de afdeling Sportgeneeskunde op de Johannes Gutenberg universiteit in Mainz, kapte per direct met het dopingonderzoek waar hij het afgelopen decennium zijn sporen in verdiend had. In de ‘Frankfurter Allgemeine’ liet Simon optekenen al langer gefrustreerd te zijn over de halfslachtigheid waarmee doping in de topsport bestreden werd. Maar dat hij nu jarenlang door wereldantidopingagentschap WADA en de wereldatletiekbond IAAF getraineerd was om zijn studie over het dopinggebruik in atleten te publiceren, dat was voor hem de druppel. Hier was voor de wetenschapper Simon duidelijk een grens gepasseerd, de grens om als onafhankelijk onderzoeker zijn werk te kunnen doen.

Want het ging niet zomaar om een onderzoekje. Simon en collega-wetenschappers van Duitse, Engelse en Amerikaanse universiteiten hadden betrouwbare cijfers vergaard over het ware dopinggebruik onder deelnemers aan de wereldkampioenschappen atletiek en aan de Pan-Arabische spelen in 2011. Dat deze studie een belangrijke graadmeter voor de effectiviteit van het huidige antidopingbeleid vormde, vond ook WADA: ze had het onderzoek niet voor niks gesubsidieerd. Ook de kwaliteit van de studie stond buiten kijf. De onderzoekers hadden bij hun inventarisatie  gebruik gemaakt van de ‘Randomized Response’ techniek, een methode die uitermate geschikt was om een eerlijk antwoord op een gevoelige vraag te krijgen, daar was de wetenschap het wel over eens. Geen wonder dus dat toen de studie twee jaar later helemaal uitgewerkt was, de wetenschappers bij het gerenommeerde Science aanklopten. Helaas voor Simon en zijn collega’s liet de redacteur al snel weten dat het onderwerp onvoldoende binnen het kader van zijn tijdschrift paste.

Op dat moment leek er nog geen vuiltje aan de lucht voor de onderzoekers om hun studie binnen afzienbare tijd te publiceren. Maar nadat ze het artikel volgens de richtlijnen van dat andere toptijdschrift, Nature dus, hadden herschreven en voor controle naar WADA gestuurd, gebeurde er iets vreemds. WADA liet weten dat ze het artikel moesten voorleggen aan de IAAF, een afspraak waar Simon en zijn collega’s niet van op de hoogte waren. En de IAAF ging zich er overduidelijk mee bemoeien: de bond had twijfels over de methode (voorzitter Seb Coe liet valselijk doorschemeren dat het artikel niet voor niks een paar keer afgewezen was) en schakelde experts in om er naar te kijken. Nadat de onderzoekers netjes antwoord hadden gegeven op hun vragen en uitleg gegeven waarom de bijlage van 35 kantjes echt niet geskipt kon worden, bleef het verdacht stil bij de IAAF. En ook bij WADA. Het werd een strijd tussen advocaten. Simon was het inmiddels wel duidelijk waar het pijnpunt zat: zijn resultaten gaven onomstotelijk aan dat het antidopingbeleid een farce was. Want als tussen 39 en 48 procent van de atleten tijdens een WK aangeeft het afgelopen jaar doping te hebben genomen (en bij de Pan-Arabische spelen zelfs tussen 52 en 62  procent), maar er elk jaar slechts een paar procent bij een dopingcontrole daadwerkelijk positief wordt bevonden, dan is er iets goed mis.

Afschrikmiddel

Dat de huidige controles van beperkte waarde zijn bij het opsporen van dopinggebruikers, beaamt Olivier de Hon, wetenschappelijk beleidsmedewerker bij de Nederlandse Dopingautoriteit. “Timing is essentieel. Wil je iedere atleet opsporen die in de studie van Simon en zijn collega’s aangaf het jaar voor de wedstrijd doping te hebben genomen, dan zou je die elke dag hebben moeten controleren. Dat gaat natuurlijk niet: het is veel te duur en vormt een veel te zware belasting voor de sporter. Controles zijn in die zin veel waardevoller als afschrikmiddel.”

De Hon juicht het verschijnen van de studie toe. Voor zijn vorig jaar verschenen proefschrift over de effectiviteit van het antidopingbeleid moest hij op zoek naar cijfers over het eigen gebruik bij atleten. Maar toen hij de wetenschappelijke literatuur indook, bleken er amper betrouwbare getallen te bestaan. Slechts één studie uit 2007 die de gouden standaard van de Randomized Response methode had toegepast, kwam De Hon tegen. Bij ondervraging van 448 Duitse topsporters liet 26 tot 48 procent van hen doorschemeren in hun leven wel eens een verboden middel genomen te hebben; 20 tot 39 procent deed dat in het afgelopen jaar. Dat de cijfers van Simon en collega’s wat hoger uitvallen kan er volgens De Hon mee te maken hebben dat recreatief gebruik in hun studie niet kan worden uitgesloten. “Atleten nemen wel eens jointje of een pilletje en cannabis en XTC staan ook op de lijst van verboden middelen. Wanneer hen de vraag wordt gesteld of ze het afgelopen jaar een middel dat op de dopinglijst staat hebben gebruikt, zal een aantal van hen positief antwoorden.”

Het is in ieder geval te kort door de bocht om het hogere percentage dopingzondaars in Simons studie enkel op het conto van frauderende Russische deelnemers te schrijven. Van de 1841 geregistreerde atleten aan het WK (waarvan er 1203 bevraagd werden) hadden er 76 de Russische nationaliteit; aan de Pan-Arabische spelen, een onderonsje van een aantal Arabische landen, deden sowieso geen Russen mee. Maar dat het dopinggebruik sterk varieert tussen landen leidt geen twijfel. Zo blijken Nederlandse topsporters relatief schoon volgens een inventarisatie die De Hon en zijn collega Erik Duiven vanuit de Dopingautoriteit een tweetal jaar geleden hield: 4,2 procent van de statussporters van NOC*NSF gaf aan middelen van de dopinglijst te gebruiken om de prestatie te verbeteren.

Die groep lijkt redelijk ongestoord zijn gang te kunnen gaan. Want in de inventarisatie van Duiven en De Hon verklaarde het merendeel van de atleten die aangaf doping te nemen, dat ze dat ook de afgelopen twaalf maanden deden. De kans dat ze door de mand vallen bij een dopingcontrole is nu eenmaal klein: van de 1737 in 2015 door haar uitgevoerde controles, maakte de Dopingautoriteit uiteindelijk slechts 17 zaken aanhangig bij de betrokken sportbonden, oftewel 1 procent. Het laat zien dat ook in Nederland de huidige dopingcontroles niet bij machte zijn om alle gedrogeerde atleten op te sporen.

Whisky en vermout

De dopingjacht: het is een kat-en-muisspel waarbij ondanks nieuwe jachttechnieken (in de vorm van nieuwe en geavanceerdere analyses en slimmere ‘out-of-competition’ controles) dopinggebruikers nog steeds relatief gemakkelijk kunnen ontsnappen. Documentaires als Icarus over het Russische dopingprogramma en bekentenissen van vooral oud-profwielrenners en recent een Nederlandse ‘dodo’ (dopingdokter) geven het publiek inzicht in de nieuwe trucs die worden bedacht om ‘clean’ een dopingcontrole te passeren: microdoseringen van epo, dopingcocktails van anabolen opgelost in alcohol (Martini vermout voor de dames, Chivas Regal whisky voor de heren; bij voorkeur langere tijd rondspoelen onder de tong) en nieuwe middelen die nog niet zijn goedgekeurd voor humaan gebruik maar in het laboratorium al wel muizen harder laten lopen of meer spiermassa geven. Het gevolg is dat sinds de oprichting van WADA in 1999 het aantal middelen dat een atleet moet vermijden flink is gestegen: de dopinglijst bevat inmiddels rond de 500 stoffen. Het aantal wereldwijd uitgevoerde dopingtesten is deze eeuw verdrievoudigd, van 117 duizend in 2000 tot 250 duizend in 2016. Geschatte kosten: 100 miljoen euro jaarlijks (ervan uitgaande dat een analytische test € 400 kost).

Dat is inderdaad minder dan de transfersom die heden ten dage voor sommige profvoetballers wordt betaald en een fractie van de economische waarde van sport wereldwijd, die op 500 miljard euro geschat wordt. Geen wonder dat betrokken organisaties vaak klagen dat gebrek aan geld dé beperkende factor is voor het welslagen van dopingbestrijding. Maar of meer budget echt de oplossing is om de effectiviteit van antidoping te verbeteren, dat is nog maar de vraag blijkt uit recent onderzoek. De Deense wetenschappers Mortensen en Møller namen vijftien nationale dopingorganisaties, waaronder die van de Verenigde Staten, Engeland, Duitsland en Nederland, onder de loep wat betreft hun financiële middelen en testresultaten in de periode 2002 tot 2013. Wat bleek: de toename in budget ging over het algemeen wél gepaard met een toename van het aantal testen maar leidde niet tot een toename van het aantal positieve testen. Het percentage ‘gepakten’ nam daardoor eerder af dan toe. Gemiddeld over de periode van 10 jaar was het opsporingspercentage 0,4 in Finland (laagste van de 15 landen) en 1,4 in Polen (hoogste). Met de cijfers van het gerapporteerde eigendopinggebruik in het achterhoofd een duidelijk teken voor de Denen dat “ondanks de intensivering van de dopingbestrijding met meer geld de situatie onveranderd blijft: nog steeds wordt alleen de onachtzame en onervaren atleet die doping zonder begeleiding neemt, gepakt en publiekelijk aan de schandpaal genageld.”

Chinese biefstuk

“Het publiek heeft een te ideaal beeld van een dopingcontrole”, stelt Douwe de Boer vanuit zijn ervaring als voormalig hoofd van het Nederlandse dopinglaboratorium (en nadat dat werd opgeheven, van dat in Lissabon). “Dopingcontroles zijn allesbehalve perfect. Bij dit soort chemische analyses heb je altijd te maken met fout-negatieve uitslagen. Ondanks dat een atleet doelbewust een dopingmiddel heeft genomen, wordt dat niet teruggevonden in zijn bloed of urine.”

Maar over een fout-negatieve uitslag bij een dopingcontrole maakt De Boer, nu hij tegenwoordig als dopingconsulent betrapte atleten bijstaat, zich minder zorgen als over een fout-positieve uitslag: in het bloed of de urine worden sporen van een dopingmiddel gevonden waar de atleet vaak geen weet van heeft. Een met een anabool steroïd vervuild voedingssupplement of met clenbuterol besmette Chinese biefstuk, een hartstochtelijke kus waarbij een vleugje cocaïne wordt uitgewisseld, moeders medicijn tegen kanker dat per ongeluk met de pasta wordt meegekookt; het zijn slechts enkele voorbeelden van manieren waarop, naar eigen zeggen, een middel dat op de dopinglijst staat onbedoeld in het lijf van een sporter terecht is gekomen.

Wanneer vervolgens bij een dopingcontrole de alarmbellen afgaan, heeft die sporter heel wat uit te leggen. Hij moet zijn onschuld zien te bewijzen bij de dopingautoriteiten en de sportbond die hem de schorsing oplegt. Met als doel om onder zijn schorsing uit te komen. Of, als dat niet lukt, in ieder geval strafvermindering te krijgen. Hier slaagt een atleet regelmatig in, zo blijkt uit het proefschrift van De Hon. Hij nam een kijkje in de WADA database met geschorste atleten in acht Olympische sporten in de periode van 2010 tot en met 2012 en concludeerde dat 4 op de 10 niet de volle schorsing van twee jaar hoefden uit te zitten; bijna 12 procent werd helemaal niet geschorst. Volgens De Boer is dit nog een onderschatting. “Sommige atleten laten het zitten en beëindigen hun carrière. Ze hebben de energie en het geld niet om hun schorsing aan te vechten.”

De huidige dopingcontroles missen dus niet alleen een flink aantal dopinggebruikers, ze lijken vaak ook de verkeerde op te sporen. De Boer vindt het een kwalijke zaak, ook omdat de straffen steeds zwaarder worden: inmiddels is de standaard schorsingsduur opgerekt van twee naar vier jaar. “In het sportrecht is het zo dat een sporter tegenwoordig wordt beschuldigd op een minimale hoeveelheid bewijs. Wanneer slechts sporen van een middel worden gevonden, ook al is dat onder de grens waarop een prestatiebevorderend effect wordt verwacht, is hij de klos. Gert-Jan Teunisse kreeg in zijn tijd 5 minuten tijdstraf vanwege een verhoogd testosteron, daar valt mee te leven. Floyd Landis kreeg twintig jaar later voor hetzelfde vergrijp twee jaar. En dat wordt nu vier jaar. De balans tussen strafmaat en bewijslast is totaal zoek. Ik vind dat als je zulke forse straffen oplegt die neigen naar die in het strafrecht, dan moet de aanklager ook maximaal bewijs leveren. En dat gebeurt niet. Dat vind ik griezelig.”

Levenslang

Dat de beperkte opsporingskracht van de huidige dopingcontroles ook WADA een doorn in het oog is, blijkt uit hun in 2013 uitgebrachte rapport met de veelzeggende titel ‘Gebrek aan doeltreffendheid van testprogramma’s’. Maar het in 2010 geïntroduceerde bloedpaspoort lijkt een hoopvolle uitbreiding van het testarsenaal van de dopingautoriteiten. Want toen Zwitserse dopingonderzoekers in 2011 aan de hand van de bloedprofielen van 2737 atleten een schatting maakten van het percentage atleten dat gerommeld had met hun bloed, kwamen ze uit op veertien procent. Een stuk hoger dan het opsporingspercentage van de standaard analytische testen.

Het paspoort is inmiddels geïntroduceerd in sporten met een hoog risico voor bloedmanipulatie zoals wielrennen en atletiek en maakt volgens het laatste WADA jaarrapport al bijna 10 procent van alle wereldwijde uitgevoerde dopingtesten uit. Het opsporingspercentage valt echter tegen: sinds 2010 zijn 129 atleten gepakt op een afwijking in hun paspoort, een gemiddelde van slechts 21 per jaar sinds het in gebruik werd genomen. De Boer vindt het terecht dat er voorzichtig met een afwijking in het bloedpaspoort wordt omgegaan. Hij schat de kans op een fout-positieve uitslag nog een stuk groter in dan bij een ‘gewone’ test. “Driekwart van de sporters die bij mij komen vanwege een afwijking in hun bloedpaspoort hebben daar een plausibele verklaring voor; niet voor niks wordt weer driekwart daarvan direct vrijgesproken. Het biologisch paspoort moet ingezet worden als een globale screeningstool: vind je een afwijking dan kun je met een gerichte bloed- of urinetest pas hard bewijs leveren.”

Wat mogelijk wél een afschrikwekkende werking op atleten kan hebben, in ieder geval op potentiële medaillewinnaars, zijn de hertesten van oude plasjes en bloedmonsters met verbeterde analysetechnieken. Tot 10 jaar na inname mag dat tegenwoordig nog gebeuren. De resultaten: van de 1500 monsters die tijdens de Olympische Spelen van Beijing in 2008 en Londen in 2012 opnieuw bekeken zijn, zijn er meer dan 100 alsnog positief bevonden waarvan 33 afkomstig van medaillewinnaars. Met de kennis van nu mag het geen verrassing heten dat het merendeel uit Rusland kwam.

Zeker weten of een winnende sporter écht vrij van doping is, de sportliefhebber zal geduld moeten hebben tot de hertesten afgerond zijn. Of nog langer, want er kan altijd nog een klokkenluider opstaan. Een vervelende situatie voor de écht schone atleet, vinden De Boer en De Hon. “Maar het zegt ook wel iets over de naïviteit van het publiek”, meent De Boer. “Ook de topsportwereld is behoorlijk verrot.” De Hon is hoopvoller gestemd. “Ik zie het écht de goede kant opgaan. Het wordt voor een dopinggebruiker steeds moeilijker om ongestraft zijn gang te gaan. Dat Lance Armstrong in zijn hele carrière nooit gepakt is, dat zie ik bijvoorbeeld niet meer gebeuren. Dopinggebruik zal altijd blijven bestaan maar ik ga ervan uit dat die cijfers uit 2011 nu al een stuk lager uitkomen.”

Perikles Simon zal die cijfers niet aandragen. Hij gaat zich inzetten voor het kankeronderzoek. Vanwege de grotere maatschappelijke relevantie. Maar vooral ook omdat hij daarin wél onafhankelijk zijn onderzoek kan uitvoeren. Zonder bemoeienis van WADA of IAAF.

Waardeer dit artikel!

Dit artikel las je gratis. Vond je het de moeite waard? Dan kun je jouw waardering laten zien door een kleine bijdrage te doen.

Mijn gekozen waardering € -